Naarmate de vervaardiging van uurwerken steeds preciezer werd vond men het steeds bijstellen van de klok naar ware zonnetijd bezwaarlijk en vanaf het einde van de achttiende eeuw gingen enkele Europese steden over tot de invoering van de middelbare zonnetijd voor hun stadsklokken. Als eerste gebeurde dit rond 1780 in Genève op aandringen van de Zwitserse sterrenkundige Jacques-André Mallet (1740-1790), gevolgd door Londen in 1792.
De invoering hiervan werd met name vanuit de sterrenkunde gestimuleerd en in 1798 besloten een aantal sterrenkundigen die door de Duitse sterrenkundige Franz Xaver von Zach (1754-1832) in Gotha waren uitgenodigd om de middelbare tijd voortaan niet alleen in de nationale sterrenkundige almanakken toe te passen maar ook om te ijveren voor de invoering hiervan in de burgerlijke tijdrekening. Zo leidde dit tot de invoering van de middelbare tijd in Berlijn in 1810 en in Parijs in 1816.
Een vroege voorstander van de invoering van middelbare tijd in Nederland was Jacob Maurits Carel baron van Utenhove van Heemstede (1773-1836), een liefhebber in de sterrenkunde, die met Von Zach bevriend was. In 1804 liet hij voor zijn buitenresidentie Kasteel Heemstede bij Houten een zonnewijzer (vermoedelijk een verticale meridiaanlijn met een tijdvereffeningslus) verwaardigen die zowel de ware als de middelbare middaguur aangaf. In 1831 liet hij een soortgelijke verticale meridiaanlijn met een tijdvereffeningslus aanbrengen op de zuidwand van de Oude Brughuis van Jutphaas (bij Het Sluisje langs de Utrechtsestraatweg in Nieuwegein). De Oude Brughuis werd in 1884 afgebroken maar de meridiaan met de tijdvereffeningslus is bewaard gebleven en bevindt zich nu in het Universiteitsmuseum Utrecht.
Een andere verticale meridiaanlijn met een tijdvereffeningslus werd in 1836 door Coenraad ter Kuile (1781-1852) geplaatst aan de zuidwand van de Grote Kerk te Enschede en is daar nog steeds aanwezig.
In Nederland begonnen na 1830 geleidelijk enkele steden ook middelbare tijd toe te passen (in 1836 hadden al 43 Nederlandse gemeenten de middelbare tijd aangenomen) maar een poging om dit landelijk in te voeren stuitte op het bezwaar dat veel gemeenten niet over de financiële middelen beschikten om zich van goed lopende uurwerken te voorzien.
In 1846 wordt de invoering van de middelbare tijd opnieuw bepleit. Een missive van de Minister van Binnenlandse Zaken wees erop dat het eerder geopperde bezwaar dat er geen goede en goedkope tijdmeters in de handel waren inmiddels was ondervangen. Alexander Kaiser (1814-1895), een Mechanicus te s-Gravenhage en een broer van de Leidse hoogleraar in de sterrenkunde Frederik Kaiser (1808-1872), kon betrouwbare uurwerken (tijdbewaarders) leveren voor de somma van f 70 à f 80. Naast het belang van een uniforme tijdregeling ten behoeve van de spoorwegen, werd ook naar het belang voor de rechtsspraak gewezen:
Het is zelfs in regtszaken niet onverschillig, dat er overal eene zoo veel mogelijk juiste tijdsaanwijzing besta, daar anders, bij voorbeeld, al ligtelijk het bewijs van een alibi, hetwelk inderdaad niet bestaan heeft kan geleverd worden, of zich het omgekeerde geval kan opdoen, waarbij dan de belanghebbende van het leveren van een goed regtsbewijs zou worden verstoken. [Bijvoegsel tot het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden [voor 1846], uit de Officiële Stukken door de Departementen van Algemeen Bestuur en verdere Hooge Staatscollegiën en Beambten, met Autorisatie van Zijne Majesteit Den Koning, verstrekt, nr. 120]